De Zaanse industrie van Wederopbouw naar Welvaartsstaat
EEN POSITIEF BEELD
De Zaanse industrie van Wederopbouw naar Welvaartsstaat
“De Zaanstreek produceert het meel voor 1 van de 4 Nederlandse broden, maakt de deuren voor bijna 4 van elke 5 woningen en voorziet 2 miljoen Nederlanders van kruidenierswaren.”
Zo stond in 1957 te lezen in “jaarsymfonie van de Zaanstreek”. Er waren toen 220 industriële bedrijven met een gezamenlijke omzet van 1,2 miljard gulden.
Dat was 5 % van de landelijke productie. En dat werd gerealiseerd in een gebied waar 0,8 % van de Nederlandse bevolking woonde.>1<
In 1971 schreef Gerrit Grandiek, journalist bij de het streekblad De Typhoon, dat er in de Zaanstrek zo’n 25000 mensen bij 200 Zaanse fabrieken werkten. De omzet was zo’n 1,7 miljard gulden, waarvan 20% werd geëxporteerd.
Belangrijke exportproducten waren voedings- en genotsmiddelen, chemische fabrikanten, hout- en houtwaren, papier en papierwaren, textiel, kustvaarders en zeiljachten.>2<
De Zaanstreek presenteerde zich dus vol trots als een belangrijke industriegebied. De industrie was de kurk waarop de streek dreef. Na de oorlog werkte 50% van de Nederlandse bevolking in de industrie.
In dit artikel komen aan de orde de wederopbouw, Nederland als “maakland”>3< , het ontstaan van de consumptiemaatschappij en de Zaanse industrie als maakindustrie. Het is deze context waarin Peter Marcuse als fotograaf werkte.
De lange jaren vijftig.
De “jaren vijftig” roepen veel tegenstrijdige beelden op. Voor de één wordt het beeld bepaald door de roman de Avonden van Gerard van ’t Reve, nette armoede, bekrompenheid en een benauwde verzuiling.
Voor de ander is het de komst van de Donald Duck in 1951, Amerikaanse Cowboy films, Coca Cola , nylonkousen en de BIC ballpoint die het beeld bepalen. De jaren zestig zijn voor de een de tijd van hippies, de komst van de pil, de eerste auto of de muziek van de Beatles.
Anderen zagen de Koude Oorlog, de bom en milieuvervuiling. Historici spreken tegenwoordig over de “lange jaren vijftig” als onderdeel van de “Lange twintigste eeuw”. De “lange jaren vijftig” zouden dan duren van 1945 tot 1973, het jaar van de eerste oliecrisis.
In de tweede wereldoorlog werd de Nederlandse economie een onderdeel van de Duitse oorlogseconomie. In het laatste oorlogsjaar stortte de Nederlandse economie in. Dat was mede door de grootschalige Duitse ontmantelingsactiviteiten om productiecapaciteit buiten het bereik van de oprukkende geallieerde legers te houden. In het jaar 1946 was de productie van de Nederlandse nijverheid nog maar tot 75% van die in 1938.
De productie zou snel stijgen. Zo rond 1952 was de productie het dubbele van 1946. Omgerekend naar het topjaar 1929 bedroeg de productie in 1945 30% om in 1947-1948 weer op de 100% uit te komen.
In 1957 was de productie gestegen tot 200% van 1929.
De grootste groei in de naoorlogse periode tot 1970 zat bij de metaal- en de voedingsmiddelenindustrie. De verf-lak- en vernisindustrie en de zeepindustrie volgende in grote lijnen het patroon van de voedingsmiddelenindustrie. Vooral de productie van karton en papier steeg spectaculair.>4<
Hoewel de bedrijfswinsten tussen 1950 en 1970 weinig stegen, was de stijging van de reserves en het aandelenkapitaal van de naamloze vennootschappen spectaculair.
De consumptie van de gezinnen steeg ook spectaculair.
Tussen 1948 en 160 was dit een vijfvoudige stijging. Er trad een geleidelijk een relatieve verschuiving op binnen het consumptiepatroon. In 1948 werd nog 48% van het budget besteed aan voedings- en genotmiddelen terwijl dit in 1973 was gedaald tot 25%. Het percentage dat werd besteed aan duurzame consumptiegoederen bleef relatief gelijk. De post “overige goederen en diensten” steeg van 32% naar 53%. De lonen stegen tussen 1948 en 1973 meer dan vijfvoudig.
In de eerste jaren na de oorlog was Nederland geobsedeerd met zuivering en ordening. Kees Schuyt en Ed Taverne schrijven in het standaardwerk over de Nederlandse cultuur in Europees perspectief “1950 Welvaart in zwart-wit” over zuiverheidsfantasieën.>6< Naast zuivering was wederopbouw een centraal thema. Terwijl de confessionele partijen over ordening van de maatschappij spraken, gebruikten de sociaaldemocraten de term planning. In 1966 verscheen de tweede nota ruimtelijke ordening waarin de haven van Rotterdam, Schiphol en het Rijkswegennet werden ingepast in sociale en moderniseringsprogramma’s.
Futuristen en technocraten kregen geen voet aan de grond. Planning werd ingezet voor verandering. Tot 1963 verschenen er 8 industrialisatienota’s. Ook bedrijven zetten in op een harmonieuze ontwikkeling.
Maar in het midden van de jaren zestig ontstond een culturele revolutie die de loop van het moderniseringsproces ging beïnvloeden. Kunstenaars en jonge wetenschappers speelden daarin een belangrijke rol.
De maakindustrie ofwel de nijverheid.
Economen onderscheiden de economie in vier sectoren: de basisindustrie zoals mijnbouw en landbouw, de secundaire sector zoals raffinage, bouw en maakindustrie, de tertiaire sector zoals transport en marketing en de quartaire sector waar onderzoek en ontwikkeling plaats vindt.
Vergeleken met Engeland en België was de maakindustrie in Nederland een late ontwikkeling. Nederland zag zich in de 19de eeuw vooral als een handelsland en een agrarisch land. Toen de crisis van de jaren 30 van de 20e eeuw de economische kwetsbaarheid van Nederland aantoonde werd er, vooral na de tweede wereldoorlog, een actieve industrialisatiepolitiek gevoerd. Dat was met name om het enorme arbeidsoverschot uit de landbouw en de bevolkingsgroei op te vangen.
Door de oververhitte arbeidsmarkten in de jaren zeventig gingen de lonen snel omhoog. Nederland prijsde zich letterlijk uit de wereldmarkt. Door de alsmaar groter wordende Europese markt werd de concurrentie ook steeds groter. Bedrijven gingen samen of werden onderdeel van internationale concerns. De productie werd vaak in enige grote fabrieken geconcentreerd. Door het afbreken van internationale tariefmuren via grote internationale conferenties ontstond wat we globalisering noemen. Dat betekende dat landen met heel lage lonen toegang kregen tot de Europese markten. De verlaging van de transportkosten werd een factor van belang. De economische voordelen van deze schaalvergroting werden voor een deel te niet gedaan door de steeds stijgende brandstofprijzen en de havenkosten.
Vanaf 1980 zijn talloze bekende Nederlandse bedrijven verdwenen of opgegaan in conglomeraten.
Grote namen zoals de machinefabriek Werkspoor, de papierfabriek Van Gelder Zonen, de deurenfabriek Bruynzeel, de Amsterdamse Droogdok Maatschappij en vele Twentse en Brabantse textielbedrijven verdwenen.
Transformatie van de Zaanstreek.
Tussen 1930 en 1963 groeide de Zaanse bevolking met 59%. Het aantal personen werkzaam in de industrie groeide met 68%, in de handel was dit 67% en in het verkeer 67%. In 1960 werkten 3720 Zaankanters buiten de streek, maar er kwamen dagelijks 7320 van buiten werken in de Zaanstreek. Volgens de Centrale Werkgroep Structuurplan Zaanstreek werd in 1960 75% van het regionale product geleverd door de industrie.>7< Sindsdien is het relatieve belang van de industrie achteruitgegaan.
Opvallend is de dat de daling vooral zit in de metaalindustrie en de scheepsbouw en dat de grafische industrie relatief flink is gestegen. De totale arbeidende bevolking in de Zaanstreek maakte in 1960 2,14% uit van de landelijke beroepsbevolking. Voor de chemische industrie was dit 3,08%. De houtindustrie met 7,94%, de papierindustrie met 4,96% en de voedings- en genotmiddelen met 5,26% staken royaal boven het landelijke percentage uit. Hier kwam het eigen karakter van de Zaanse industrie in tot uiting: houtzagerij, schaverij en houtproducten, oliefabrieken, meel-, rijst-, gerst-, cacao, chocolade- en havermoutfabricage, fabricage van papier- en papierwaren, zeep, verf en lak. In de periode 1966-1969 begon de hoogconjunctuur te dalen. In de Zaanstreek ging dat wat sneller dan in de rest van het land. Men zag drie oorzaken voor de relatieve achteruitgang in de Zaanstreek. De opkomst van mechanisering, die er voor zorgde dat er minder behoefte was aan ongeschoolde arbeid. Familiebedrijven konden niet altijd voldoende kapitaal bijeen brengen voor investering in de mechanisering. Verder was het aantal nieuwe bedrijfsvestigingen zeer gering. Juist nieuwkomers zorgen voor dynamiek en werkgelegenheid.
De Zaanse industrie makte vooral gebruik van ongeschoolde of geoefende arbeiders. De deelname van de Zaanse jeugd aan lager en middelbaar technisch onderwijs lag boven het landelijk gemiddelde zodat zij een baan buiten de Zaanstreek moesten zoeken. In de Zaanstreek, werd net als in de rest van Nederland, het tekort aan ongeschoolde arbeiders aangevuld door het aantrekken van buitenlandse arbeiders. In 1969 was het percentage buitenlands arbeidskrachten in de Zaanstreek 9,6%.
De consumentenmaatschappij.
Het begrip “consumer society” heeft vaak een negatieve klank. Ik wil het begrip consumentenmaatschappij in verband brengen met democratisering van de consumptie en verbetering van de levensomstandigheden van de mensen.
De hogere standen hebben naast de basislevensbehoeften pap, brood, vis en bier ook altijd luxe zaken geconsumeerd zoals wijn, gevogelte en vruchten. Later kwamen daar exotische zaken zoals specerijen, koffie, thee en cacao bij. Door de kostendaling van het zeevervoer, de langzaam verbeterde koopkracht en industriële bewerking van allerlei producten kwamen deze zaken eerst binnen het bereik van de middenklasse en later ook bij delen van de arbeidersklasse. De bereiding van dagelijkse levensbehoeften zoals brood, beschuit en bier werd geïndustrialiseerd. De distributieketen bleef aanvankelijk ongewijzigd. De fabrikanten verkochten in grootverpakking aan groothandel en winkeliers of aan exporteurs.
Coöperatieve pogingen om de levensstandaard te verbeteren bestonden al in het laatste deel van de 18e eeuw. De in 1844 opgerichte coöperatieve winkel van de "The Rochdale Society of Equitable Pioneers" werd het model van de coöperatieve beweging in Europa.
Na de Eerste Wereldoorlog werd het belang van de coöperatieve winkels minder door de komst van de winkelketens. In 1971 werkten bij Simon de Wit 2341 werknemers in 78 zelfbedieningswinkels en 56 supermarkten. Bij Albert Heijn werkten ton 10758 werknemers in o.a. 164 supermarkten en 222 zelfbedieningswinkels.>8<
De industrialisatie verbeterde de koopkracht. Slecht voedsel was vaak een bron van ziekte. Zo kon bijvoorbeeld tyfus via rauwe melk worden verspreid. Het antwoord kwam geleidelijk in de vorm van overheidscontrole en van een gestandaardiseerd product dat in eenheidsverpakkingen werd afgeleverd. Hiermee kwam de merknaam op. Merken op producten ter garantie van kwaliteit zijn al heel oud. Met de komst van merknamen en eenheidsverpakkingen kwamen ook zaken op als marketing, reclame en consumentenbinding. En het was een grote stimulans voor verpakkingsindustrie zoals de blikindustrie, de papierwarenindustrie en de kartonnage.
De volgende fase in de consumentenmaatschappij ontstond door van verbeterde koopkracht en de industrialisatie van gebruiksvoorwerpen. Dit leidde tot de beschikbaarheid van vloerzeil en linoleum. In de USA werden in de 20E eeuw onderdelen van huizen, zoals keukens, industrieel vervaardigd. Ook in ons land werd dit nagevolgd door o.a. Bruynzeel. In de jaren tussen 1945 en 1965 voltrok zich een nieuwe fase in de industriële productie van voedingsproducten. Bedrijven zochten in toenemende mate naar toegevoegde waarde van merkproducten. Dat betekende de komst van Honig puddingen en soepen, Duyvis Pinda’s en borrelnoten en Zaan Hagelslag. Dat was een nieuwe impuls voor de verpakkingsindustrie en de marketing.
Het positieve zelfbeeld.
In 1965 verscheen onder auspiciën van de Zaanse burgemeesterskring het fotoboek” De Zaanstreek. Ik groei uit mijn wieken”. De teksten in het boek waren ook in het Engels, Duits en Frans. De streekhistoricus Frans Mars beschreef nog eens de opzienbarende productie van de Zaanse industrie. Hij voegde er aan toe dat in de streek ook de grootse wapen- en munitiefabriek in Nederland en een wereldbekende orgelbouwer waren gevestigd.>9<
Bij de lijst van fotografen staat als eerste Peter Marcuse vermeld. Hij droeg bij aan dat positieve beeld van de Zaanstreek.
Jur Kingma
Noten:
>1< Jan A. Wit, jaarsymfonie van de Zaanstreek. (Wormerveer, 1957) 6.
>2< G.Grandiek, Zaanstreek, bakermat van industrie. (Haren,1971) 124.
>3< Tegenwoordig wordt vaak het Anglicisme "maakland" gebruikt waar we eerder nijverheid gebruikten.
>4< 75 jaar statistiek van Nederland. CBS ( 's-Gravenhage, 1975 ) 75-83.
>5< 75 jaar statistiek van Nederland. 122-136.
>6< Kees Schuyt, Ed Taverne, "1950. Welvaart in zwart-wit" ( Den Haag, 2000 )
>7< De voorzitter van de werkgroep was ir. W. Zuurmond, de gemeente architect van Zaandam. Van de gemeente Zaandam waren verder de stedebouwkundige en de civieltechnische dienst betrokken. Ook de Provinciale planologische dienst en het Sociografisch Bureau Zaanstreek waren vertegenwoordigd. Externe deskundigen kwamen van het bureau Kuiper, De Ranitz, Van der Ree en Van Tol, Ingenieursbureau DHV, landschaps Roorda van Eysinga en de stedebouwkundige Prof van Emden.
>8< Grandiek 125.
>9< C.Baardman e.a. ( red ) De Zaanstreek. Ik groei uit mijn wieken. ( z.p. ,1965 ) 8.
PUBLICATIES
-Uitnodiging en poster door Zaans Museum
-Thema nummer vereniging Zaans Erfgoed
-Interview door Hans Arend de Wit in fotomagazine De Fotograaf
-Interview door Willemien Schenkeveld in het Noordhollands Dagblad.
http://www.zaansmuseum.nl/index.php?id=21